Ds. A. Schot
Wie is de mens eigenlijk?
Wie is de mens eigenlijk?
In reformatorische kring is sprake van een subtiel loslaten van het Bijbelse mensbeeld. Hoe ernstig is dat?
Iedereen heeft een mensbeeld. Dit ontstaat door onze principes en onze ervaringen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ons mensbeeld onderscheiden is van dat van de wereld. Het wereldse mensbeeld is doorgaans vrij positief. Je zou denken dat de praktijk deze opvatting wel bijstuurt, maar velen blijven geloven in de goedheid van de mens. We zijn hardleers.
Ons mensbeeld is ontleend aan de Bijbel. Die begint met een positief mensbeeld, maar dat slaat helemaal om in Genesis 3. In belijdenissen en officiële documenten verwoorden we deze mensvisie. We raakten door de zondeval Gods beeld kwijt. De mens is dood in zonden en misdaden, onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Onze doodstaat is zelfs een actieve doodstaat. Alleen door Gods algemene genade is het nog leefbaar op aarde. Het beste oordeel over de mens komt van God: „Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet een; er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot een toe” (Romeinen 3). Ik mag ervan uitgaan dat de RD-lezers dit mensbeeld onderschrijven.
Tegelijk bleef de mens wel een uniek schepsel. Hij werd geen stok of blok maar bleef mens, met verstand en wil. Hij werd geen dier, maar heeft een consciëntie. Iedereen heeft een eigen verantwoordelijkheid en moet daarop worden aangesproken. De gevallen mens hoeft zichzelf als mens echt niet te haten, maar alleen zijn verdorven bestaan.
Hoe functioneert dit mensbeeld in de dagelijkse praktijk? Als ik mijn oor in reformatorische kring te luister leg, valt het vaak nog wel mee met die gevallen mens.
Je komt dit tegen in het privédomein. Soms lijkt de erfzonde helemaal niet te bestaan. We hebben nog allerlei goede verwachtingen van onze kinderen. Als een ouder aangesproken wordt op het gedrag van zoon of dochter, klinkt het soms: „Mijn kinderen doen dat niet.”
Je komt dit tegen in de kerk. Als het gaat over de bekeringsweg, leggen wij soms stilletjes allerlei vermogens in de gevallen mens. Het lijkt of we het vermogen om te geloven helemaal niet verloren in het paradijs. De taal der profeten is niet erg geliefd. In onze tijd zou het zo kwaad nog niet zijn.
Je komt dit tegen in de maatschappij. Was de pedagogische visie destijds gebaseerd op het Bijbelse ”scherp het de kinderen in”, nu is ”samen met het kind zoeken naar wegen” het devies. De gezagsverhoudingen zijn wezenlijk veranderd.
Je komt dit tegen in de hulpverlening. Vaak wordt het probleem buiten de cliënt gezocht. Daar zit het probleem zeker, maar ook in de cliënt. Ouders, kinderen en omgeving, het zijn allemaal gevallen mensen.
Je komt dit tegen in de politiek. Dit jaar herdenken we de bevrijding. Soms ontstaat het beeld dat de geallieerden heiligen waren en alle anderen boeven. De praktijk leert dat het beschavingslaagje heel dun kan zijn. Na de oorlog ontstond optimisme: zulke wreedheden zouden nooit meer meemaken. Maar het bloedvergieten ging door.
Dat de humanist zo’n mensbeeld heeft, is voorstelbaar. Maar wij? Wij lijken onze zondagse belijdenis in de praktijk toch een andere invulling te geven. Er is sprake van een subtiel loslaten van een ingrijpende werkelijkheid. Zijn we daarmee gebaat? Nooit is iemand gebaat met schijn. De enige remedie hiertegen is kennis van ons eigen hart. Van nature zijn we een vreemdeling voor God en ons hart. Ontdekkende genade leidt tot zelfkennis. Zouden wij als nazaten der Reformatie niet veel beter af zijn als de leer van Adams val door ons werd beleefd? Zou Christus niet veel meer schitteren als wij persoonlijk zouden inleven: „uw vrucht is uit Mij gevonden”? De noodzakelijkste verlossing is de verlossing van onszelf. Naar die verlossing wordt uitgezien door mensen die belijden: „Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” (Romeinen 7)
Reformatorisch Dagblad, 21 februari 2020