Ds. A. Schot
De doodslager en de vrijstad
De doodslager en de vrijstad
Dat daarhenen vliede de doodslager die een ziel door dwaling, niet met wetenschap, verslaat; opdat zij ulieden zijn tot een toevlucht voor den bloedwreker.
Als hij vlucht tot een van die steden, zo zal hij staan aan de deur der stadspoort en hij zal zijn woorden spreken voor de oren van de oudsten derzelver stad; dan zullen zij hem tot zich in de stad nemen en hem plaats geven, dat hij bij hen wone.
En als de bloedwreker hem najaagt, zo zullen zij den doodslager in zijn hand niet overgeven, dewijl hij zijn naaste niet met wetenschap verslagen heeft en hem gisteren en eergisteren niet heeft gehaat.
En hij zal in dezelve stad wonen, totdat hij sta voor het aangezicht der vergadering voor het gericht, totdat de hogepriester sterve die in die dagen zijn zal; dan zal de doodslager wederkeren en komen tot zijn stad en tot zijn huis, tot de stad van waar hij gevloden is. Jozua 20: 3-6
De betekenis van de vrijstad
We lezen in Ruth 3 vers 9: ‘Ik ben Ruth, uw dienstmaagd; breid dan uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser’. Boaz was de losser. Deze losser, de Go’el, was de naaste mannelijke bloedverwant, die de plicht had het grondbezit van zijn naaste familielid te lossen wanneer dit in vreemde handen was geraakt. Deze lossingsplicht gold ook het familielid zelf wanneer het zich uit armoede had moeten verkopen. Een andere taak van de losser was het onschuldig vergoten bloed te wreken. Go’el wordt soms vertaald met losser, maar soms ook wel met bloedwreker. We lezen in Genesis 9 vers 6: ‘Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft de mens naar Zijn beeld gemaakt’. Nu is er moord, waarbij de naaste moedwillig het leven ontnomen wordt. Voor een moordenaar was er geen ontkoming in Israël. Het onschuldig vergoten bloed moest gewroken worden door de bloedwreker. Dit was een bestaande rechtsregel. Maar doodslag is echter niet altijd opzettelijk. Er kan ook sprake zijn van onopzettelijke doodslag. Gods Woord geeft daarvan een voorbeeld in Deuteronomium 19. Er is iemand hout aan het hakken met een bijl. Het ijzer schiet van de steel en treft zijn naaste, zodat hij sterft. Er is niet moedwillig gehandeld. Maar wie bloedvergiet is schuldig. Voor hem was er echter ontkoming mogelijk. Reeds op Horeb (zie Exodus 21 vers 13) was er op gewezen dat zo één de hoornen van het brandofferaltaar mocht aangrijpen om daar ontkoming te vinden. Bleek hij toch schuldig te zijn dan mocht hij wel gedood worden. Denk aan Joab, die in opdracht van Salomo door Benaja werd gedood. In Kanaän zou de afstand naar het altaar te groot worden. Daarom waren er door Gods instelling vrijsteden aangewezen. Deze vrijsteden, levietensteden, lagen verspreid over het gehele land; drie aan deze zijde van de Jordaan: Kedes, Sichem en Hebron. Drie aan de overzijde van de Jordaan: Bezer, Ramoth en Golan. De afstand tussen deze vrijsteden was gelijk, zodat zij vanuit het gehele land bereikbaar waren. De vrijsteden waren in opdracht van de Heere aangewezen. Zo zorgde God Zelf voor een weg der ontkoming. Niet alle misdadigers mochten dus in de vrijstad komen. Alleen zij die zonder moedwil een mens gedood hadden. Voor zo’n mens kreeg de vrijstad grote betekenis. Buiten de vrijstad kon de bloedwreker hem immers doden. Binnen de vrijstad had de bloedwreker geen recht op hem. De doodslager wist meestal van het bestaan van de vrijstad af. Wellicht had hij erover horen spreken of de vrijstad wel eens gezien. Dit had echter geen bijzondere waarde voor hem. Hij had eerst geen vrijstad nodig. Dat is nu plotseling veranderd. Buiten de vrijstad is hij een kind des doods. Zo is het ook geestelijk. De vrijstad Christus wordt ons telkens aangewezen. Met ons verstand weten wij er van, maar wij gevoelen de noodzaak van de vrijstad niet, omdat wij onze ellende niet kennen. Wij leven dodelijk gerust buiten de vrijstad, terwijl wij allen schuldig staan aan het recht Gods. De bloedwreker kan ons rechtvaardig straffen. Vanuit de geschiedenis der vrijsteden zijn er lijnen te trekken naar het geestelijke leven. In de vrijstad vinden wij een beeld van hetgeen Gods kinderen bevindelijk in Christus mogen vinden: ‘Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn’ (Johannes 8 vers 36). Van nature zijn wij moedwillige zondaren. Adam heeft niet zonder opzet gezondigd en in hem hebben wij ons moedwillig en vrijwillig van God losgescheurd. Wij zijn niet in de val gelopen, maar hebben opzettelijk met God gebroken. Wij zijn goed en naar Gods evenbeeld geschapen. Dat wij Gods beeld verloren hebben, is niet Gods schuld, maar onze schuld. Wat Adam deed, doen wij ook nog dagelijks. Wij zondigen van nature moed- en vrijwillig. Wij zijn geneigd God en onze naaste te haten. Een moedwillige en opzettelijke doodslager kon in de vrijstad geen veiligheid vinden. Het bood hem geen enkele bescherming. Hij werd alsnog aan de bloedwreker uitgeleverd. Zo is er geen bevindelijke kennis van de vrijstad Christus als onze wil nog niet vernieuwd is. Aan de bevindelijke kennis gaat de inwendige roeping vooraf. Er zijn er ook nu, die Jezus verstandelijk aannemen, maar zij zijn hierdoor niet ontkomen aan de handen van de bloedwreker. Aan de bevindelijke kennis van de vrijstadChristus gaat de levendmaking vooraf. In het uur der levendmaking wordt de mens aan zijn zonden ontdekt. Dan krijgen we bij aanvang Godskennis en zelfkennis. Het verstand wordt verlicht om God te kennen in Zijn algenoegzaamheid, zichzelf in zijn vloekwaardigheid en Jezus in Zijn dierbaarheid. De wil is van nature verkeerd, maar wordt dan vernieuwd om God te dienen en te verheerlijken. De hartstochten worden gezuiverd om de zonden te haten. In de doodslager ligt eigenlijk een beeld van zo’n ontwaakte zondaar. Zulken krijgen de schuldbrief thuis. Die schuld geeft zo’n smart omdat de liefde Gods in het hart is uitgestort. Zo’n zondaar zondigt niet meer geheel vrijwillig en moedwillig. De vernieuwde wil, wil heilig voor God leven. De gezuiverde hartstochten haten de zonden. Het is zijn hartelijke begeerte, om niet naar sommige, maar naar al de geboden Gods te leven. Toch komt zo’n mens er achter dat hij dit niet doen kan. Hij dacht eerst de bloedwreker tevreden te kunnen stellen, maar hij kan zijn schuld alleen dagelijks meerder maken. De zonde is hem zo tot smart, maar hij kan ze niet laten. Eerst dacht hij dat de dadelijke zonde nog wel uit te roeien was. Hij komt er achter ‘in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren te zijn’. Die zonde maakt hem het voorwerp van Gods toorn. Het goede dat hij wil dat doet hij niet, maar het kwade dat hij niet wil, dat doet hij. Er is een strijd in zijn leven, die hij tevoren niet kende. De bloedwreker, Gods gerechtigheid, achtervolgt hem. De bloedwreker doet geen onrecht als hij hem zou doden. Immers: ‘vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen’. Voor zo’n mens wordt het aan eigen kant onmogelijk uit de handen van de bloedwreker te blijven. En als de bloedwreker zou afrekenen, zou zo’n mens God geen onrecht kunnen toeschrijven. Gods eis is immers billijk. Daar buigen zij voor. Is er dan voor dezulken nog een weg ter ontkoming? Een middel om de welverdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen? God Zelf gaat zulken er op wijzen. Er zijn toeleidende wegen tot Christus. Uit stad Verderf is nog niet bij de poort. Die vrijstad wordt aangewezen door het Woord als iemand mag zien dat er nog een mogelijkheid van zaligworden is in een Ander. Kent u daar iets van? De bloedwreker op de hielen en dan in Gods Woord te mogen horen dat er een vrijstad is! Alleen de vrijstad aangewezen is echter nog niet in de vrijstad. Daar leidt een weg naar toe. Als die echter is aangewezen, vinden zij geen rust meer tot zij in die vrijstad mogen zijn. Immers de bloedwreker achtervolgt hen.
Het vluchten naar de vrijstad
Een doodslager moest zich haasten voor zijn leven. De bloedwreker kon hem ieder ogenblik doden. Wat zal de vrijstad voor zo’n doodslager een waarde gehad hebben. Natuurlijk wist hij eerst van het bestaan van die vrijstad af. Hij had er over gehoord, maar hij had hem niet nodig. Nu is het geheel anders. Die vrijstad is zijn enige ontkoming. Wat zal hij zich gehaast hebben om binnen de muren van de vrijstad te komen. Zo is het ook met de ontdekte zondaar. Gods gerechtigheid eist de dood van de zondaar. God kan de schuldige geenszins onschuldig houden. Wanneer de weg der ontkoming de zondaar is aangewezen, dan kan hij het buiten die vrijstad niet meer uithouden. Hij gaat de vrijstad zoeken. Maar met het weten dat er een vrijstad is, is de doodslager nog niet in de vrijstad. Er liepen wegen naar de vrijstad, die in orde moesten worden gehouden (zie Deuteronomium 19 vers 3). Kuilen werden opgevuld, hindernissen opgeruimd enz. Verder stonden er op de kruispunten van de wegen wegwijzers, die de juiste weg aanwezen. Wat een moed kreeg de doodslager bij iedere wegwijzer die hij tegenkwam. De doodslager nam misschien op zo’n punt even rust, maar hij kon daar niet blijven, want de bloedwreker kon hem elk ogenblik inhalen. Zo is het ook met eenontdekte zondaar. Onder de prediking van het Woord mag de weg naar de vrijstad gewezen worden. Wat is het tot troost als zij mogen horen dat zij niet op een vreemde weg zijn. Wat zijn zij verblijd als zij de vrijstad horen uitschilderen en als zij daarbij hun naam mogen horen noemen in de prediking. Maar dat zijn geen rustgronden. Daarmee is het recht Gods niet voldaan. Buiten de vrijstad eist Gods gerechtigheid de dood van de zondaar. Het is groot als van de daken gepredikt mag worden wat er in de binnenkamer leeft. Maar alle tranen, gestalten, en zoete ervaringen kunnen de bloedwreker niet van ons af houden. Daarom vinden zondaren daar ook geen blijvende rust. Zij moeten steeds opnieuw opgeschrikt worden anders komen zij nooit in de vrijstad. Een mens is immers een rustzoeker. Menige doodslager zal gevreesd hebben dat de bloedwreker hem zal grijpen eer hij in de vrijstad is aangekomen. Zo is het ook met ontdekte zondaren. Zij vrezen buiten de vrijstad om te komen en onder Gods recht, rechtvaardig te moeten sterven. Nu was de weg naar de vrijstad was niet voor iedereen gelijk. Sommigen woonden er dichter bij dan anderen. Niet allen kwamen over dezelfde weg bij de vrijstad aan. Wel moesten zij allen door de poort de vrijstad binnenkomen. Niet over de muur, maar door de poort. Zo is het ook in het geestelijke. Sommigen mogen de vrijstad eerder bereiken dan anderen. Sommigen gaan door een diepere weg dan anderen. Toch zegt Comrie: ‘Gods ordinaire weg is voorbij Sinaï tot Sion te leiden, langs de kant, als het ware van de hel, eer de ziel in de ware rust gebracht wordt’. Langs welke wegen de Heere ook leidt; zij moeten allen door dezelfde poort de Vrijstad binnengaan. Aangekomen bij de vrijstad werd de doodslager niet terstond opgenomen. Hij moest eerst door het rechthuis. In de poort moest hij voor de oudsten een verklaring afleggen van wat er gebeurd was. Dan werd er een onderzoek ingesteld en moest de vergadering waar de doodslager thuishoorde een uitspraak doen en rechten. Bleek dat de doodslager wel opzettelijk had gehandeld, dan werd hij alsnog aan de bloedwreker overgeleverd. Bleek dat hij zonder opzettelijke bedoeling iemand gedood had, dan kreeg hij een plaats in de vrijstad. Hij mocht er wonen onder de bescherming van de levieten. Hij vond ontkoming in de vrijstad. Deze regeling gold voor de Israëliet, maar ook de vreemdeling. Zo komt ook levendgemaakte zondaren niet in de vrijstad buiten Gods recht om. Zij hebben moed- en vrijwillig gezondigd. Maar de zonde is hun de dood geworden. Zij hebben het recht Gods leren verstaan, dat Gods deugden door de zonde geschonden zijn. Daar leert de zondaar, eer hij in de vrijstad komt, hartelijk voor buigen. ‘Uw doen is rein, uw vonnis gans rechtvaardig’. Zo’n zondaar, die hartelijk mag buigen voor Gods recht,wordt bij de vrijstad niet afgewezen. Zij vrezen voor de poort nog in handen van de bloedwreker te vallen. Zij leven het in dat het rechtvaardig is als zij naar de bloedwreker werden teruggewezen. Maar dan het wonder dat zulken in de vrijstad ontkoming mogen vinden.
De ontkoming in de vrijstad
Nadat de zaak van de doodslager was onderzocht, mocht hij in de vrijstad blijven wonen. Hij was aan de bloedwreker ontkomen. Dat wil niet zeggen dat de bloedwreker geen recht meer kon laten gelden. Misschien stond hij zelfs bij de poort. Al stond de bloedwreker echter aan de poort, hij kon de doodslager in de vrijstad niet benauwen. Dat mag nu ook de ontdekte zondaar te beurt vallen, die de vrijstad Christus persoonlijk mag leren kennen. Daar kan Gods recht hem niet benauwen. Waar de Persoon van Christus zich aan het hart openbaart, zwijgt de bloedwreker. Dat is zo’n aangename en zoete tijd in het leven van Gods kinderen. Te mogen zitten onder die Appelboom onder de bomen des wouds. Een innerlijke vrede te mogen proeven en smaken, die alle verstand te boven gaat. Daar kunnen ook aangename tijden op volgen. Ruth mocht dagelijks aren rapen op de akker van Boaz. De discipelen mochten drie jaren verkeren in de nabijheid van Christus. Zolang de doodslager in de vrijstad bleef, was er geen gevaar. Als de doodslager echter buiten de vrijstad kwam en de bloedwreker vond hem dan mocht hij hem alsnog doden. Zijn vrijheid was maar heel beperkt. Het was dus van groot belang dat de doodslager binnen de muren van de vrijstad bleef. Buiten die vrijstad kon hij plotseling oog in oog komen te staan met de bloedwreker. Zo is het ook in het geestelijke. Het is een wonder als men de vrijstad Christus heeft mogen leren kennen. In Zijn gemeenschap mag delen. Daar is het vol. Daar is geen gebrek. Echter, wanneer die gevoelige nabijheid van Christus wijkt, dan is daar de bloedwreker weer. Wat worden zij verschrikt als Hij Zijn aangezicht verbergt. Dan blijkt dat de bloedwreker nog steeds recht kan laten gelden. Immers de schuld is niet verzoend. Het handschrift dat tegen hen is, is niet uitgewist. God wil dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede. Wat kan het Gods kinderen bang worden als zij Christus niet kunnen waarnemen. Als zij moeten zeggen: ‘Ga ik voorwaarts, ik zie Hem niet, ga ik achterwaarts ik bemerk Hem niet’. Wat ervaren zij dat zij nog niet in de vrijheid zijn gesteld. Welk een troost als zij Zijn tegenwoordigheid weer waar mogen nemen. Wat ontbreekt er nog? De doodslager moest in de vrijstad blijven totdat de dienstdoende hogepriester stierf. Er staat in Numeri 35: ‘dien men met de heilige olie gezalfd heeft’. Het sterven van de hogepriester gaf de doodslager de vrijheid terug. Hij moest dan opnieuw voor de rechtbank van de oudsten verschijnen. Daarna mocht hij terugkeren tot zijn stad en tot zijn huis. In het begin had de doodslager hier misschien helemaal geen erg in. De blijdschap van zijn ontkoming zal zo groot geweest zijn dat hij geheel niet verder gedacht heeft. Dat is ook de ervaring in het geestelijke. Bij de openbaring van de Middelaar heeft men nog geen oog voor Zijn lijden en sterven. Ook de hogepriester is een beeld van Christus. Christus is gestorven op de kruisheuvel van Golgotha. Dit herhaalt zich niet meer. Hij heeft met één offerande voldaan. Maar wat nu voorwerpelijk is geschiedt, moet ook onderwerpelijk worden toegepast. Het is voor Gods kinderen zo noodzakelijk dat zij ook iets leren verstaan van de dood van de Hogepriester. Christen uit Bunyans Christenreis droeg zijn zondepak nog toen hij reeds door het poortje was ingegaan. Bij het kruis gekomen raakte hij zijn zondepak kwijt. Zo kan men in de vrijstad zijn en toch niet van het zondepak verlost. Sommigen kregen dus eerder de vrijheid terug dan anderen. Sommigen verbleven enkele jaren in de vrijstad, andere vele jaren. Er zullen er ook geweest zijn die het niet hebben meegemaakt dat de hogepriester stierf, omdat zij zelf al eerder zijn gestorven. Zo is het ook in de bevinding van Gods kinderen. Sommigen mogen in korte tijd komen tot de wetenschap van de vergeving der zonden, zoals bijvoorbeeld Paulus. Velen doen er jaren over eer dat zij met bewustheid mogen weten dat hun zonden vergeven zijn. Velen van Gods kinderen staan nog voor die weldaad als zij gaan sterven. Hoe gelukkig is het volk tot wie gezegd mag worden: ‘Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen’. Dezulken hebben mogen ervaren dat het bloed van de Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus, en het bloed der besprenging betere dingen spreekt dan Abel. Wat ligt er een vrijheid in het bloed van Christus als dat toegepast mag worden. Dan heeft het recht van God niets meer te eisen, omdat alles is voldaan. Kent u de toepassing van dat bloed? Gedenkt aan vrouw van Lot. Zoar was voor haar de vrijstad. Maar haar hart bleef achter in Sodom. Zij stief buiten Zoar en werd een zoutpilaar.
Ds. A. Schot