Ds. A. Schot
Micha’s adventverlangen
Micha’s adventverlangen
Maar ik zal uitzien naar den HEERE, ik zal wachten op den Gods mijns heils; mijn God zal mij horen. Micha 7:7
Micha profeteerde in de dagen van Jotham, Achaz en Hiskia. We horen hem in eerste gedeelte van dit hoofdstuk klagen over de verdorvenheid van het volk. Het is verschrikkelijk. Er is sprake van een algemene verdorvenheid onder groot en klein. Zou het vandaag beter zijn? Ook nu is er is niemand die goed doet. Het is echter niet zo moeilijk om de verdorvenheid van anderen aan te wijzen. Micha staat er niet boven. Hier ontmoeten wij een man die zijn eigen verdorvenheid had leren kennen. Hij zegt in het negende vers: ‘Ik zal des HEEREN gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd; totdat Hij mijn twist twiste, en mijn recht uitvoere; Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid’. Micha heeft leren blikken in spiegel Gods heilige wet. Dan gaat een mens gebukt onder zijn eigen zonde. Deze profeet mocht daarbij ook buigen onder Gods recht. Hij had Gods gramschap verdiend en zou die gramschap ook dragen. In die weg van buigen mocht er ook een uitzien zijn tot de God zijns heils. Hij kon God wel vrijlaten, maar Hem niet loslaten. Is dat ook uw leven geworden lezer?
Maar ik zal uitzien. De kanttekenaar verduidelijkt: ‘de wacht houden’. De profeet is hier woordvoerder van de Kerk. Ambtsdrager en volk beleven hier hetzelfde. Een voorrecht als we elkaar zo mogen verstaan. De Heere laat aan Zijn komst een wachtenstijd voorafgaan. Hij komt niet op onze tijd. Wat kan wachten soms lang duren. ‘Mijn ziel, vol angst en zorgen, Wacht sterker op den HEER’, dan wachters op den morgen; Den morgen, ach, wanneer?’ Hoe velen lossen het niet zelf op als de Heere op Zich laat wachten. Wat blijkt daaruit dat het hen nooit werkelijk om de HEERE te doen is geweest. Iemand die het werkelijk om HEERE te doen is blijft uitzien al moeten ook Gods kinderen hier beschamende lessen in leren. Denk aan de geschiedenissen van Abraham. Uit hem zou de Messias voortkomen, maar Abrahams ongeloof hield God zo verdacht. De Heere kwam niet mee in weg van Hagar. Eigen wegen werden afgebroken om te leren uitzien. Uitzien is biddend waken, zoals een wachter op de muur. Het is geen lijdelijkheid, maar scherp opletten. Zien wij zo uit naar de komst van Christus in het hart? Dan sta je mee op en ga je meer naar bed! Uitzien doen wij naar een persoon, die beloofd heeft te komen. Of van wie wij weten dat komen zal.
‘Naar den HEERE’. Hier zien we om wie Micha het te doen is. Het gaat hem om de HEERE Zelf. Nee, het gaat hem niet alleen om beschutting voor zijn vijanden. Alleen Zijn komst kan Micha’s heil volmaken. Dat komt ook tot uitdrukking in de naam, waarmee hij de HEERE noemt: Ik zal wachten op de God mijns heils’. Heil wil zeggen heling. De profeet heeft dus een Heelmeester nodig. Dat kan niemand anders zijn dan de Beloofde der vaderen. Wat moet er dan geheeld worden? Daar zijn bijvoorbeeld de wonden, die de zonden geslagen hebben. Daar zijn de breuken tussen God en de ziel vanwege de ongerechtigheid. Micha was geen man zonder Christuskennis. Hij zegt in het veertiende vers: ‘Gij dan, weidt Uw volk met Uw straf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laats ze weiden in Basan en Gilead, als in de dagen van ouds.’ De profeet ziet hier Christus Zijn Herdersambt bedienen. Maar het gaat die in zichzelf dwalende schapen om de persoonlijke toepassing. Gods volk blijft een adventsvolk.
‘Mijn God zal mij horen’. Horen heeft hier de betekenis van verhoren. Micha’s uitzien is dus een gelovig uitzien. Zijn verwachting is een levende verwachting. Hij gelooft ook dat God Hem verhoren zal. Hier zien we dat ook in de toevluchtnemende daad van het zaligmakend geloof zekerheid ligt. Ondanks het gemis, een krachtig getuigenis. Hoe durft een missende profeet hier zo te spreken? Hij richt zich hier namens de Kerk tot de wereld. ‘Verblijdt u niet over mij, o mijn vijandin!’ Eer de zaak opgelost is, mag de vijand horen, wat de Kerk aan haar God heeft. Waaraan heeft Micha dit houvast? Gods trouw over zijn volk is een onbezweken trouw. Hij, Die zonde van de onbekeerden straft, gaat ongerechtigheid van Zijn erfenis voorbij. We lezen in vers 18: ‘Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid’. Hoe is dit mogelijk? Dat kan alleen omdat Christus de hitte van Gods gramschap heeft geblust voor het overblijfsel Zijner erfenis. Micha weet niet hoe HEERE horen zal. De tijd, de wijze, de mate enz. is verborgen. Het geloof laat de HEERE daar vrij in. Micha schrijft de HEERE niet voor. Welnu, zulken zullen niet beschaamd uitkomen. Daar zal een keer op volgen: ‘Lof zij den God van Israel, de Heer’ Die aan Zijn erfvolk dacht, Die door Zijn liefderijk bestel, verlossing heeft teweeg gebracht’.
Ds. A. Schot