Ds. A. Schot
De geestelijke geboorte
De geestelijke geboorte
Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef. Ezechiël 16: 6
1. Een weggeworpen kind
De profeet Ezechiël behoorde tot de aanzienlijken van Juda. We vinden hem onder de eerst weggevoerden naar Babel. Hij was samen met koning Jójachin bij de eerste deportatie in het jaar 597 vóór Christus. Ezechiël was toen ongeveer vijfentwintig jaar oud. Hij krijgt hier de volgende opdracht van God: Mensenkind, maak Jeruzalem haar gruwelen bekend (vers 2). Wat heeft Israël dan voor kwaad gedaan? Zij hebben de Heere verlaten en andere goden gediend. Dit is geestelijke hoererij. Om de gruwelijkheid daarvan te schetsen gaat Ezechiël terug naar de geboorte van Israël. Hij gebruikt de beeldspraak van de geboorte van een kind. Wat is haar afkomst? We lezen in vers 3: En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet, en uw moeder een Hethietische. Hier beschrijft Ezechiël haar eertijds. De Heere wil zeggen: ‘Er is een tijd in uw leven geweest, Mijn volk, dat Ik uw vader niet was’.
Haar eerste vader was uit de heidenen. Zij beroemen zich op hun afkomst uit Abraham. Maar waar kwam Abraham vandaan? De Heere riep hem uit het heidendom. Abraham, de vader aller gelovigen, was echter geen Amoriet en Sara was geen Hethietische, maar de profeet gebruikt deze namen in symbolische betekenis. Beiden volken waren de diepst gezonkenen onder de Kanaänieten. Hun afkomst begint dus niet met Abraham. Zij moeten nog verder teruggaan in hun stamboom. Hun afkomst ligt in het heidendom. Geen verheffende afkomst dus! De Heere riep hen in Abraham uit het heidendom. Hoe vond Hij ze? We lezen in vers 4: En aangaande uw geboorten: ten dage als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windelen gewonden.
Hier wordt het beeld gebruikt van een pasgeboren meisje dat buiten het tentenkamp is weggeworpen. Pasgeboren, maar niet gewenst. Dat is iets dat toen en misschien nu nog wel onder de bedoeïenen gebeurt. Daar wordt de geboorte van meer dochters een ramp genoemd. Als een vader vier zonen heeft en twee dochters, heeft hij in zijn beleving slechts vier kinderen. Meisjes tellen niet mee. Het gebeurt dat de vader daar dan op deze wijze afstand van doet. We kunnen het ons misschien nauwelijks voorstellen. Maar zo gebeurt het nog in onze zogenaamde beschaving! Ruim 30.000 kinderen worden per jaar in Nederland geaborteerd. De vrucht wordt afgedreven en men laat het kind moedwillig sterven. Of men doodt het ongeboren leven in de buik van de moeder. Niemand bekommert zich over zo’n leven. Zo ook hier. Alle noodzakelijke dingen zijn nagelaten. De navelstreng is niet afgesneden. Het meisje is met water niet gewassen. Het is met zout niet gewreven om het te ontsmetten en weerbaar te maken voor de zon. Het is zelfs niet in doeken gewonden om het te beschermen tegen de koude nacht. Het kind ligt daar te trappelen in het geboortebloed. Niemand hecht er waarde aan. Niemand heeft er liefde voor. Het is een prooi voor de wilde dieren.
Zo vindt God Zijn volk. Zo lag Abraham in een verloren staat toen God hem riep. Maar zo liggen ook wij geworpen op de vlakte van het veld. Onze kanttekenaren schrijven: ‘Dit bloed betekent ons de verdorvenheid van de natuur, in welke wij allen ontvangen en geboren zijn en die ons de tijdelijke en de eeuwige dood onderworpen maakt’. Net als dit kind hebben wij de dood voor ogen. Net zomin als dit kind kunnen wij ons zelf helpen en beseffen wij hoe ellendig dat wij zijn. Als God niet ingrijpt, is het verloren. Israël heeft niet veel aan God te danken, maar alles. En doen zij nu zo?
2. Een gevonden kind
Dan gebeurt er iets dat in werkelijkheid nooit gebeurde. Er komt iemand voorbij. Het weggeworpen kind wordt gevonden. In ons land gebeurt dit enkele keren per jaar. Men vindt een vondeling in een portiek of voor een deur, maar in het oosten werd zo’n kind nooit meer gevonden, behalve door het wild gedierte. Om zo’n kind te vinden, moet men er bewust op uitgaan. Men moet dan weten dat er zo’n kind ligt in de huilende wildernis. In deze voorbijgang ligt een beeld van Gods opzoekende liefde: Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u. In Zijn eeuwige en eenzijdige liefde zoekt de Heere dit kind op. Hij slaat een oog der liefde op dat weggeworpen kind. Hij vindt het in een aller ellendigste toestand: zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed.
Is er schoonheid aan dit meisje te zien? Mensen zien het blijkbaar niet. Niemand ziet op dit kind in liefde, in ontferming. Er is geen moeder die de kleine koestert. Er is geen vader die de kleine tegen zijn hart drukt. Aanrijpend is wat we lezen in het 5e vers: Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage toen gij geboren waart. Er wordt gesproken over de walgelijkheid van de ziel. Dat zien wij niet, maar dat ziet God wel. Hij ziet haar liggen in erfzonde, in erfschuld en erfsmet. Toch buigt Hij Zich in Abraham reeds over Israël heen. Van de zijde van de mens heeft dit volk geen hulp te wachten. Dat blijkt uit heel de geschiedenis. Later is het al niet veel beter gedurende de verdrukking in Egypte. Dan is het weer de eenzijdige ontferming Gods waarvan we lezen: ‘Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is en Ik heb hun geschrei gehoord vanwege hun drijvers, want Ik heb hun smarten gekend!’ (Exodus 3:7)
De Egyptenaren verachtten de Israëlieten en probeerden ze uit te roeien. Onder zulke omstandigheden vindt God de zondaar. De zondaar heeft van zijn natuurlijke afstamming geen ontferming te wachten. En God is aan hem niets verplicht. David heeft het leren belijden: ‘Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen’ (Psalm 51:7). Het doopformulier zegt op grond van de Schrift dat wij in zonden ontvangen en geboren zijn, aan allerhande ellende, ja zelfs aan de verdoemenis onderworpen. Door het doopwater wordt de onreinheid van onze zielen aangewezen. Wij liggen walgelijk in onze erfzonden en maken ons al vuiler door de dadelijke zonden. Maar God verheerlijkt Zijn welbehagen in het zaligen van zulke zondaren. In Gods welbehagen ligt de bron van de zaligheid. Het begin ligt in de eeuwigheid. Geen zondaar heeft het verdiend. Er is ook niemand op weg naar God of naar Jezus. Maar God raapt zondaren op van de vlakte van het veld. Iemand, die dit beginsel niet kent, zal nooit de rijkdom van Gods genade verstaan.
3. Een rijk beweldadigd kind
En Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef. De kanttekenaar schrijft: ‘Dat is, gij zult leven, niettegenstaande dat gij zeer verdorven en ellendig zijt. Het is een bevel, inhoudende een belofte des levens; van welke manier van spreken zie Ps. 37 vers 3. Spr. 3 vers 25. De Heere wil zeggen: Hoewel gij zeer onrein en mismaakt zijt, en ligt als in het midden des doods, nochtans zal Ik maken dat gij zult leven. Dit is steeds vervuld, volgens het verbond der genade, hetwelk God met Abraham heeft opgericht’. De HEERE spreekt een machtswoord: Leef. De oorspronkelijke vader van het kind zegt: Sterf. De barmhartigheden van de goddelozen zijn wreed. God zegt: Leef.
Het is hier een belovend spreken. Het gaat over de belofte van het eeuwige leven. De belofte wordt vervuld in Christus. Hij maakt zondaren levend. Paulus schrijft aan Efeze: ‘En u heeft Hij medelevend gemaakt, daar gij dood waart in de misdaden en de zonden’. Waarom staat het er twee keer? Een mens hoeft toch maar een keer levend gemaakt te worden? Christus spreekt ook tot Zijn levend gemaakte discipelen: ‘Ik leef, en gij zult leven’. In deze woorden ligt gehele verzorging besloten. De kanttekenaar schrijft: ‘Dit wordt tweemaal gezegd, om te tonen dat God Zijn beloften menigmaal heeft vernieuwd en dat zij vast gaan. Zie van deze beloften Gen. 12:1, 2, 3; 13:15, 16; 15:1, enz.; 17:1, 2, enz.; 22:17, enz.; 24:7; 26:3; 28:13, enz’. Wie een weggeworpen kind oppakt, moet het ook verzorgen. Dat heeft de Heere gedaan en dat zal Hij blijven doen. Israël is tot leven gekomen door Gods voedende zorg. Hij gaf dat kind de verzorging die het kind nodig had. Hij waste het met water en spoelde haar bloed af. Hij zalfde het met olie. Het werd volwassen als een huwbare maagd. Wat ligt hier veelzeggend onderwijs. De wedergeboorte is het voornaamste.
Het komt er op aan of dat ene woordje: leef, tegen u, tegen mij, al gesproken is. Dat is het beslissende keerpunt. Maar de wedergeboorte is niet het enige. Dit kind was na de geboorte nog altijd naakt. Het miste de bedekkende gerechtigheid van Christus. Daarom is er in dit hoofdstuk sprake van een tweede voorbijgang, zoals we lezen in vers 8. De Heere zocht dit volk in Abraham op. Hij gaat hen in de uittocht in Egypte voor de tweede keer voorbij. Nog altijd lagen zij te kermen, maar God gedenkt aan Zijn verbond. Dan komt Hij bij de Sinaï in een verbond met hen. Wat is het verschil tussen de eerste voorbijgang en de tijd der minne? Een pasgeboren meisje kan nog niet huwen. De tijd der minne ziet op het huwelijk. In vers 8 lezen we: Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u en zie, uw tijd was de tijd der minne; zo breidde Ik Mijn vleugel over u uit en dekte uw naaktheid; ja, Ik zwoer u en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere HEERE en gij werd Mijne. Het is de tijd van de huwelijksliefde en ziet op de sluiting van het geestelijke huwelijk. Het uitspreiden van de vleugel (d.w.z. de slip van een mantel) is een symbolisch teken van de huwelijkssluiting.
Denk aan Boaz en Ruth. In het uur der minne gaat de Heere Zijn bruid ondertrouwen in geloof, in gerechtigheid en in liefde. Wij noemen dat de bewuste overgang in het genadeverbond. Wat zal deze Koningsdochter dankbaar zijn? Ach, ze vergeet haar begin. Ze maakt misbruik van haar schoonheid. Ze gaat hoereren. Dit meisje is eigenzinnig. Ze vergeet haar weldoener, en bruidegom. Ze gaat er met andere mannen vandoor. En Juda kon dan wel neerkijken op haar grote zuster Samaría, maar haar kleine zuster Sódom zou van de gruwelen, die Juda bedreef, walgen. Vergeleken met Juda was de afgoderij van Sódom lang zo gruwelijk niet. Begrijpt u waarom Ezechiël begon bij het begin? En al ligt u nog altijd op de vlakte van het veld, van Gods kant is er nog doen aan. Van onze kant niet meer. U bent echter nog onder het woord waardoor God zondaren tot leven verwekt. Moge Zijn Geest het in ons hart brengen.
Ds. A. Schot,
Kerkbode Ger. Gem. Nunspeet, 2015