Ds. M.A. Kempeneers en ds. A. Schot
Waar is ons kind?
Waar is ons kind?
”Waar is ons kind?” Onder die titel liet ds. M. A. Kempeneers, christelijk gereformeerd predikant te Elburg, in 2007 een „pastoraal‑theologische handreiking rond het overlijden van jonge kinderen” het licht zien.
Recent verscheen in De Saambinder, het orgaan van de Gereformeerde Gemeenten, een uitvoerige bespreking van zijn boekje, van de hand van de Nunspeter predikant ds. A. Schot. Een bespreking die nogal wat opriep. Op deze pagina, bij wijze van afsluiting, een gesprek tussen beide predikanten, beide vaders ook – die alle twee weten wat het is om een kind te verliezen.
In zijn boekje probeert ds. Kempeneers ouders die te maken kregen met het overlijden van een kind, kinderen, richting te geven, vooral op het punt van de –tere– vraag: Wat is zijn of haar eeuwige bestemming? De predikant ging hiervoor te rade bij de Bijbel, de belijdenis (met name Hoofdstuk 1, Artikel 17, van de Dordtse Leerregels) en een aantal oude schrijvers.
„Ik ben groot geworden bij de gedachte dat er op deze vraag eigenlijk geen antwoord te geven valt”, zegt ds. Kempeneers in de consistoriekamer van de gereformeerde gemeente te Nunspeet, „tenzij Gods volk daar licht over kreeg. Na het overlijden van ons eigen kindje ben ik gaan onderzoeken hoe de oudvaders hiermee omgingen. En toen las ik heel andere dingen. Eerlijk gezegd, heb ik ook mijn wenkbrauwen wel eens gefronst bij wat ik las, bijvoorbeeld bij Polyander, of een Van der Groe. Dan denk je: Dit riekt naar veronderstelde wedergeboorte.”
In ”Waar is ons kind?”, dat hij na jarenlange studie schreef, onderscheidt ds. Kempeneers drie antwoorden die in de loop van de kerkgeschiedenis op de vraag naar de eeuwige bestemming van jonggestorven kinderen zijn gegeven: 1. Alle kinderen worden zalig (onder anderen Zwingli, Toplady, John Newton, Spurgeon); 2. Alle verbondskinderen worden zalig, op grond van de belofte alléén (onder anderen Wilhelmus à Brakel, Owen); 3. Alleen de uitverkoren kinderen worden zalig (onder anderen Beza, Smytegelt).
Persoonlijk weet de Elburger pastor zich door het tweede antwoord het meest aangesproken. „Uit kracht van het genadeverbond, stellen de Dordtse Leerregels, zijn de kinderen der gelovigen heilig. „Zo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt (Gen. 17:7; Hand. 2:39; 1 Kor. 7:14).” De kanttekeningen bij deze teksten laten zien dat het om de uitwendige verbondsheiligheid gaat.”
Romeinen 9
Op verzoek van de redactie van De Saambinder schreef ds. A. Schot eind vorig jaar een recensie naar aanleiding van ds. Kempeneers’ publicatie. Het werd uiteindelijk een serie artikelen.
„Ik heb het lang voor me uitgeschoven”, zegt de predikant, „juist vanwege de gevoeligheid van de materie. Tegelijkertijd gaat het hier om een onderwerp waarvan je weet dat veel mensen er mee worstelen, waarover ook weinig is geschreven. En”, zegt ds. Schot, „met veel van wat ds. Kempeneers schrijft, kan ik van harte instemmen. Maar niet met alles. Ik mis bij hem bijvoorbeeld een verwijzing naar Rom. 9:11‑13. Daaruit blijkt duidelijk dat Gods verkiezing en verwerping ook gaan over kinderen van godzálige ouders die „nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden.”
Ik kán op grond van de Schrift niet tot de conclusie komen dat alle jonggestorven verbondskinderen zalig zijn. Het standpunt dat ds. Kempeneers in zijn boekje inneemt, gaat uiteindelijk toch terug op het zicht dat hij heeft op het genadeverbond. In De Saambinder heb ik daarom geschreven: „Wie de mening van de schrijver ten aanzien van het genadeverbond niet deelt, kan hem op den duur toch niet volgen.” Ik ben een Kerstiaan als het gaat om mijn verbondsopvatting.”
Zijn artikelenreeks leidde her en der tot reacties. „Wat uit christelijke gereformeerde hoek komt, al heet het dan Bewaar het Pand, is bij voorbaat verdacht”, constateerde ds. J. M. J. Kieviet in „een reactie op een reactie” in het blad Bewaar het Pand.
„Die zeer felle bespreking heeft me diep geraakt”, zegt ds. Schot. „Ik ben ervan overtuigd dat als je mijn artikelen eerlijk leest, je moet zeggen dat ik heb geprobeerd ds. Kempeneers recht te doen. Maar ik mág toch vragen stellen bij zijn boekje? Ook uit andere reacties heb ik overigens gemerkt dat mensen het soms moeilijk vinden om zaken en personen te scheiden. Het is al snel: hij is voor of tegen ds. Kempeneers. Die kant moeten we niet op.”
Ds. Kempeneers: „Gezien jouw achtergrond kan ik me een aantal van je vragen ook wel voorstellen. We hebben een eeuw van strijd over het verbond achter de rug. Daar stonden de oudvaders nog voor. Maar ik zou toch graag terug willen naar hun evenwichtige kijk op het verbond. Ik wil niet vereenzelvigd worden met de drieverbondenleer alleen omdat ik christelijk gereformeerd ben. De meeste oudvaders spraken van twee verbonden en tegelijkertijd spraken ze ruim over de jonggestorven verbondskinderen. Noem zo’n visie inconsequent – maar dat is dan wel een gelukkige inconsequentie. Anders kom je klem te zitten met Artikel 17.”
Ds. Schot: „Mijn verbondsopvatting brengt me echt niet in conflict met Artikel 17. Ik denk dat dit artikel een pastorale lading heeft. Waarbij we het moeten zien in de context van de Dordtse Leerregels als geheel. Tegen de leer van de remonstranten hebben onze vaderen gesteld dat Gods welbehagen ook gaat over jonge kinderen. Ook zij kunnen wezenlijk in het genadeverbond begrepen zijn, al hebben ze nog niet kunnen geloven. Maar we hebben geen Schriftuurlijke grond om aan te nemen dat alle kinderen verkoren zijn – zie Rom. 9.”
Ds. Kempeneers: „Maar waar staat die tekst in Artikel 17? De Dordtse vaderen hebben Rom. 9 niet ontkend, maar zagen in dat dit gedeelte hier niet op zijn plaats is. Want hoe weet ik of mijn kindje uitverkoren is? Ik ben eens diep getroffen door de nood van een ouderpaar dat een kind had verloren kort nadat een ander klein kind in de gemeente was overleden. Voor het eerste kind had de dominee een waarheid, maar voor hún kind, dat een week later stierf, niet. Toen vroeg ik me af: Is dit de weg die wij moeten volgen om ouders troost te bieden? Onze vaderen wezen naar de objectieve verbondsheiligheid als grond voor de troost, omdat kinderen de kenmerken van de verkiezing –de droefheid naar God, het geloof in Christus –niet kunnen vertonen.”
Ds. Schot: „Die conclusie durf ik niet te trekken. Wat Romeinen 9 betreft, aan Artikel 17 zijn zestien artikelen voorafgegaan. We mogen het van dat kader niet losmaken. Bovendien werpen de reacties van de afgevaardigden op de Dordtse Synode licht over de uitleg van Artikel 17.”
Moeten we misschien toch niet vaststellen dat we niet goed weten wat we aanmoeten met dit artikel?
Ds. Schot: „Ik wil van Artikel 17 geen letter schrappen. Absoluut niet. Ik zie het als een pastorale troost in de richting van godzalige ouders. Tegelijk: wie zijn dat dan? Ik heb niet de sleutel in de hand om alle ouders, in alle gevallen, die troost te geven. Ik heb dat wel een keer mógen doen – dat de Heere kennelijk sprak. Dat heb ik toen ook tegen die ouders mogen zeggen. Maar om nu in zijn algemeenheid de belofte van de vergeving der zonden en het eeuwige leven op alle uiterlijke verbondskinderen toe te passen…”
Ds. Kempeneers: „Ik zal bedroefde ouders ook nooit per definitie zeggen dat hun kindje behouden is. God is Rechter en Die beslist. Maar ik probeer ouders wel onderwijs te geven in hun zoektocht naar troost. En dan volg ik de belijdenis door ze te wijzen op de objectieve verbondsheiligheid. Jij stelt in De Saambinder dat de boom aan de vrucht wordt gekend, ook de kleine boom. Maar dat gaat juist voor de allerkleinste kinderen niet op.”
Ds. Schot: „Daarom moeten we denk ik ook voorzichtig zijn. Móét de eeuwige bestemming van het kind trouwens altijd duidelijk zijn? God is ons geen rekenschap verschuldigd. Hij antwoordt niet altijd van Zijn daden, zelfs aan Zijn kinderen niet. Het is genade je mag buigen.”
Ds. Kempeneers: „ Wie wérkelijk iets van de rampzaligheid in zijn ziel gevoeld heeft, zal de Heere toch aanlopen als een waterstroom: Heere, wilt U hier toch eens een weg in wijzen?
In De Saambinder neem je afstand van wat een belangrijk deel van de oudvaders –Polyander, à Brakel, Van der Groe– op dit punt heeft geleerd. En nogmaals, toen ik voor het eerst kennismaakte met hun gedachten, had ik ook mijn vragen. Maar ik heb mij door hen laten overtuigen. Ik vind het ook nogal wat om de troost van deze godvruchtige theologen onder kritiek te stellen. De meesten van hen hadden een of meerdere kinderen verloren. En in de lijn van hun inzichten is Artikel 17 opgesteld. Al waren er blijkens de Acta van de Dordtse Synode ook afgevaardigden die dachten in jouw lijn. Ik zou je daarom willen vragen: We kunnen elkaar hierin toch respecteren? En accepteren dat deze twee lijnen in de kerkgeschiedenis terug te vinden zijn?”
Ds. Schot: „Kijk, op persoonlijk vlak kunnen we elkaar de hand geven. Ik heb niets tegen de persoon van ds. Kempeneers. Ik denk ook niet dat deze dingen gebruikt moeten worden om een verwijdering tussen mensen te bewerken. Wat wel zo is: ik wil buigen voor de Schrift, blijven staan bij de grenzen van die Schrift. En dan zeg ik: We praten hier over dingen waarover de Schrift geen uitsluitsel geeft. En dan past ons maar een ding: voorzichtigheid.”
Ds. Kempeneers: „Maar zou jij ouders wijzen op 1 Kor. 7:14? Als mensen vragen: Dominee, waar is mijn kind nu? Dat je ze dan richting geeft door te zeggen: Jullie kind wás onrein, maar door het verbond is het geheiligd?”
Ds. Schot: „Het gaat in 1 Kor. 7:14 over de uiterlijke afzondering. Maar de uitwendige heiliging brengt niet de zaligheid met zich mee. Dat valt nergens uit Gods Woord af te leiden. Er zijn immers tweeërlei kinderen des verbonds.
Wat de oudvaders betreft: natuurlijk heb ik hen hoog staan. Maar hierin ga ik, inderdaad, niet met bijvoorbeeld à Brakel mee. God is de soevereine. En dan blijf ik liever staan voor de soevereiniteit van God, dan dat ik voor mijn gevoel dingen ga forceren. Ik kan dat in mijn geweten niet.”
Ds. Kempeneers: „Dan is er volgens jou dus oorzaak om wel te twijfelen.” Ds. Schot: Ik vraag alleen naar de Schriftuurlijke grond.
In uw boekje onderscheidt u drie antwoorden als het om deze thematiek gaat (zie boven). Mogen we, samenvattend, zeggen dat u zich het meest thuis voelt bij het tweede antwoord en ds. Schot bij het derde?
„Ik denk dat je het inderdaad zo kunt zeggen.”
Ds. Schot: „Ja. Rom. 9 is voor mij overduidelijk.”
Tot slot een heel persoonlijke vraag. Allebei weet u wat het is om een kind te verliezen. Wilt u hier misschien toch iets over zeggen?
Ds. Schot: „Wij hebben in 1990 een kind verloren, na een zwangerschap van negen maanden. Ik wéét dus de gevoeligheid van deze dingen, de enorme pijn – wat het is om een kind te verliezen. Dat is bijna niet onder woorden te brengen. Ds. Kempeneers zal dat beamen.
Aan de andere kant: als er ooit een tijd in ons leven is geweest waarin de Heere zo heel nabij was en ook zo rijk sprak, is het die periode geweest. Ik heb toen ook de waarde van zo’n persoonlijk getuigenis verstaan.
Vóór het sterven van onze Marinus had de Heere me er, na veel strijd, voor ingewonnen met de woorden: „Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkeren.” Ons kind lag aan de beademingsapparatuur, en daar is het omdat het zou gaan sterven uiteindelijk van afgehaald. Maar daar ben ik nadien zó ontzaglijk mee aangevochten. Ik dacht: Als wij die hadden laten zitten, was ons kind niet gestorven. Dus is het niet Gods tijd geweest.
Ik heb het voor de Heere neergelegd en gezegd: „Heere, als het nu Uw tijd geweest is, wilt U mij dat dan nog een keer bekend maken?” Maar ik dacht tegelijk: Hoe kan de Heere dat vanuit Zijn Woord? Ik was toen nog meester, en ’s avonds had ik een ouderavond. In die nood ben ik naar school gegaan.
Toen stond er een vader die ik niet kende mij op te wachten, samen met zijn vrouw. Hij zei: „Meester, mag ik u even spreken?” „Jawel.” „Hoe laat was het toen uw kindje stierf?” Ik zeg: „Waarom wilt u dat weten?” „Nee, hoe laat was het toen?” „Dat was om tien voor twee, zaterdagmiddag.” Hij zegt tegen zijn vrouw: „Zie je wel?” Ik zeg: „Wat bedoelt u daarmee?” Hij zegt: „Ik heb zó gelopen met uw kind. En toen werd ik krachtig bepaald bij de woorden uit Psalm 43: „Die, na kortstondig ongeneugt, mij eindeloos verheugt.” Toen keek ik op de klok en was het tien voor twee. Toen heb ik tegen mijn vrouw gezegd: Vrouw, dat kind is nu boven.””
Ds. Schot: „Dat heeft toen zó’n omkering gegeven in die strijd!”
Ds. Kempeneers: „Er zijn veel dingen die ik hier herken. Ook wij hadden een voldragen zwangerschap, en onze Marijn werd gezond geboren. Maar na een aantal uren bleek hij besmet te zijn met een bacterie, waaraan hij uiteindelijk overleed. Na zijn overlijden heb ik moeten buigen voor Gods recht. „Wie zal een reine uit een onreine geven?” Dat woord lag zwaar op mijn ziel. Een kind van mij, met hetzelfde verdorven zondaarsbestaan, voor Gods rechterstoel, hoe zou dat kunnen? Er waren er van Gods volk –we woonden toen nog in Middelharnis– die niet van ons kindje loskwamen en die te geloven kregen dat het goed heen was. Maar bij mij leefde de vraag: „Iedereen kan het wel zeggen, maar hoe weet ík het nu? Heere, mag ik het zelf uit Uw mond horen?”
Toen heeft de Heere mij vertroost vanuit Jesaja 40, waarin Hij Zich openbaart als een God Die zorg draagt voor Zijn schapen, groot en klein. Daarbij sprak het Woord uit vers 26 mij bijzonder aan: „Er wordt er niet één gemist.” De kracht waarmee dat tot mijn ziel kwam, gaf mij de overtuiging dat ook ons kindje in de hemel niet gemist zou worden.”
„Later”, zegt ds. Kempeneers, „bij het bestuderen van Schrift en belijdenis, is die troost alleen maar sterker geworden, heeft die ook meer fundament gekregen. En die inzichten heb ik willen doorgeven aan anderen, die hetzelfde verdriet kennen en met dezelfde vragen lopen.”
A. de Heer
Reformatorisch Dagblad, 19 februari 2009