Ds. A. Schot
Waar is ons kind?
Waar is ons kind?
Vorig jaar verscheen van de hand van Ds. M.A. Kempeneers, christelijk gereformeerd predikant te Elburg, een boekje met als titel Waar is ons kind? De schrijver had een persoonlijke aanleiding tot het schrijven van dit boekje. Het verdriet dat erin beschreven wordt, is door hem doorleefd. Mij werd gevraagd daarvan een recensie te schrijven voor De Saambinder. Omdat wij uit eigen ondervinding weten dat het hier gaat om een bijzonder tere zaak, heb ik de opdracht herhaaldelijk voor mij uit geschoven. Aan de ene kant heb ik met het verzoek ingestemd, omdat ik de behoefte gevoelde om een voorzichtige reactie te geven. Graag zou ik bedroefde ouders dit boekje in handen geven, maar er zijn mijns inziens toch wel enkele vragen bij te stellen. Aan de andere kant zag ik er tegenop om aan een bespreking te beginnen omdat het niet mijn bedoeling is iemands verdriet op welke wijze dan ook te verzwaren.
We vinden in dit boekje geen uitvoerige handreiking over het proces van rouwverwerking. In de inleiding lezen we dat het belangrijkste doel van dit boekje is in te gaan op de vraag naar de eeuwige bestemming van jonggestorven kinderen. De nadruk ligt dus op geestelijke vragen. Ds. Kempeneers heeft daarin als predikant mijns inziens een juiste keuze gemaakt. Ook in het pastoraat moeten we onze grenzen in acht nemen en bepaalde dingen overlaten aan de hulpverlening.
In de eerste plaats ben ik ds. Kempeneers erkentelijk voor het feit dat hij vanuit de praktijk een pastoraal – theologische handreiking geeft ouders en pastores die met dit grote verdriet in aanraking komen. Daar is moed voor nodig, zeker in zijn omstandigheden. Een kind verliezen behoort tot een van de meest ingrijpende dingen die een ouder kan meemaken. Ook voor ambtsdragers is het niet eenvoudig daarin pastoraal te begeleiden. Een handreiking op dit gebied is dan ook zeer gewenst.
De schrijver geeft in het voorwoord aan dat het hem meerdere keren in het schrijven gehinderd heeft dat woorden als ‘verbond’ en belofte’ allerlei associaties oproepen met de strijd tussen ‘tweeverbonders’ en ‘drieverbonders’. Hij hoopt dat de inhoud niet verbonden wordt aan een bepaalde theologie of theorie, maar dat we samen proberen te verstaan wat de Schriften, de Dordtse Leerregels en de oudvaders in deze tere zaak bedoelen te zeggen. Hoewel ik met dat laatste volledig instem, denk ik toch dat de conclusies in dit boekje niet losgemaakt kunnen worden van het zicht dat men heeft op het genadeverbond. Wie de mening van de schrijver ten aanzien van het genadeverbond niet deelt, kan hem op den duur toch niet volgen.
In het eerste hoofdstuk gaat de schrijver in op de vraag: Hoe spreekt de Bijbel over jonggestorven kinderen? Eerst staat hij stil bij de plaats van het kind in de Bijbel. Enkele Schriftplaatsen worden genoemd die betrekking hebben op het leven vóór de geboorte: Psalm 139, Job 10, Lukas 1 vers 44, Exodus 21 en Prediker 6. In de conclusie wordt nog verwezen naar Psalm 22 en 51. Omdat het hier gaat over het prenatale leven en de vraag naar de eeuwige bestemming had ik graag nog wat meer aandacht gezien voor Psalm 51vers 7: ‘Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen.’ De realiteit van de erfzonde staat immers in direct verband met het antwoord op de vraag naar de eeuwige bestemming. Verder wordt bijvoorbeeld ook in Romeinen 9 gesproken over het prenatale leven. Was het ook niet goed geweest om te verwijzen naar de predestinatie, die zich ook uitstrekt over het ongeboren leven? ‘Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende, zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen. Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.’ Het gaat in Romeinen 9 over twee kinderen uit gelovige ouders van wie de eeuwige bestemming in Gods vrijmacht reeds was bepaald toen zij nog in de moederschoot verkeerden. Natuurlijk zeg ik daarmee niet dat de schrijver dit ontkent, maar het moet mijns inziens zeker meegenomen worden in de eindconclusie.
In de paragraaf over het jonge kind worden de Schriftplaatsen Job 14, Psalm 143, Psalm 51 en Jesaja 48 genoemd in verband met het zondig-zijn; 1 Korinthe 13 vers 11 en Deuteronomium 1 vers 39 in verband met het klein-zijn. Bij het groot-worden geeft ds. Kempeneers aan dat de Heere het oudere kind, vanaf 13-14 jaar begint aan te spreken op zijn of haar verantwoordelijkheid. Dan begint de periode waarin een mens verantwoordelijk is voor en ook geoordeeld wordt naar zijn werken. Ook op bladzijde 52 worden deze uitspraken herhaald: ‘Kleine kinderen hebben geen werken, ze worden er althans niet verantwoordelijk voor gehouden. En hoewel ze wel strafwaardig zijn vanwege hun zondige aard, vinden wij nergens in de Schrift expliciete gegevens over de veroordeling van kinderen.’ Persoonlijk heb ik moeite met deze krasse uitspraak en vind ik de conclusie op z’n minst onvoorzichtig. Het jongere kind dient door de ouders op de verantwoordelijkheid te worden aangesproken. De Schrift spreekt het kind door de opvoeder en gezagsdrager aan. Als onderwijzer heb ik de jongere kinderen ook altijd gewezen op hun persoonlijke verantwoordelijkheid. In het vijfde gebod worden onze kleine kinderen toch reeds aangesproken? Zij worden toch niet pas na hun 13e jaar hiervoor verantwoordelijk gehouden? Ook zij worden geoordeeld naar hun werken, al ben ik het ermee eens dat de verantwoordelijkheid wel toeneemt naarmate een mens ouder wordt. Ik vraag me ook af hoe zich bovenstaande uitspraken verhouden met de uitspraak op blz. 124: ‘Maar een mens heeft ook in de vroegste levensfasen, Christus nodig tot rechtvaardigmaking.’
Ds. Kempeneers schrijft op blz. 27 dat God eenzijdig Zijn verbond opricht met Abraham en zijn nakomelingen: ‘De HEERE schenkt Zich hier in de belofte weg aan Abraham en zijn natuurlijke nakomelingen. En in Zichzelf schenkt de Heere hen ook Zijn Woord en in dat Woord Zijn beloften. Dus uiteindelijk is God Zelf de inhoud van de beloften.’ In dit paragraafje (blz. 30, 31) concludeert de schrijver: ‘Kinderen die geboren worden uit gelovige ouders behoren uitwendig tot het verbond der genade. In de belofte zijn zij een kind des verbonds en wordt hen vergeving der zonden en het eeuwige leven toegezegd. De Heere heeft hen apart gezet van de wereld en legt beslag op hen met Zijn eisen en beloften.’ Wat wordt bedoeld met de woorden: ‘en wordt hen vergeving der zonden en het eeuwige leven toegezegd’? Op bladzijde 132blijkt in dit boekje dat zij in de belofte reeds vergeving der zonden in Christus hebben. In zijn woord vooraf heeft de schrijver opgemerkt dat hij hoopte dat de inhoud niet verbonden zou worden aan een bepaalde theologie of theorie, maar dat we samen proberen te verstaan wat de Schriften, de Dordtse Leerregels en de oudvaders in deze tere zaak bedoelen te zeggen. Achter deze uitspraak ligt mijns inziens echter toch wel degelijk een bepaalde kijk op het genadeverbond. Wie niet verbonden wil worden aan een theologie of theorie moet ook geen uitspraken doen die tot een bepaalde theologie behoren.
In het paragraafje over het jonggestorven verbondskind schrijft ds. Kempeneers dat we in de Schrift niet veel gegevens vinden omtrent de eeuwige bestemming van jonggestorven verbondskinderen. Op blz. 33 merkt hij op: ‘Worden alle jonggestorven kinderen zalig of gaan er ook voor eeuwig verloren? De Schrift geeft op deze vraag geen direct en expliciet antwoord. Nergens kunnen we lezen dat alle kinderen zalig worden. Evenmin staat er zwart op wit beschreven dat er kinderen in de hel zijn.’ In zijn conclusie schrijft de Elburgse predikant: ‘Al zijn ze strafwaardig vanwege de erfzonde, het verbond mag voor de jonggestorven verbondskinderen als genoegzaam voor hun zaligheid geacht worden.’ Natuurlijk ben ik het van harte met de schrijver eens dat het verbond genoegzaam is voor de zaligheid. Het was Davids troost aan het einde van zijn leven: ‘Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten.’ Wat voor David genoegzaam is, is ook voor een klein kind genoegzaam. Ik zou echter geen enkele Schriftplaats weten die leert, dat de jonggestorven kinderen van gelovigen ook daadwerkelijk in het verbond zijn opgenomen en dat zij allen in de weldaden van het verbond delen. Van oudere kinderen weten we dat het niet zo is. Zou het van de jongere kinderen dan wél altijd gelden? Hier past ons voorzichtigheid. De Schrift leert wél dat ook de verkiezing en verwerping zelfs over ongeboren kinderen gaan. Romeinen 9 is daarin duidelijk. Ook over kinderen van gelovige ouders. De Schrift moge dan niet expliciet schrijven over het verloren gaan van jonggestorven kinderen, maar geeft dat ons het recht om de concluderen dat zij dus zalig zijn? Mijns inziens kan deze conclusie niet Schriftuurlijk onderbouwd worden.
Hoofdstuk I eindigt met een paragraaf over ‘de Heere Jezus en de kinderen’. Ds. Kempeneers komt tot de conclusie dat kinderen een bijzondere plaats innemen in het hart van de Heere Jezus. Het kind vormt een centraal beeld in Zijn prediking. Kinderen worden als een voorbeeld gebruikt om aan te tonen hoe een mens het Koninkrijk Gods kan binnengaan. Ze worden echter ook als een waarschuwend voorbeeld gebruikt in Matthéüs 11 vers16. ‘Doch waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk de kinderkens, die op de markten zitten en hun gezellen toeroepen, en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.’ Het is inderdaad waar dat de Heere Jezus de kinderen niet afwijst als ze tot Hem gebracht worden. In dat opzicht mogen we zeker stellen dat Hij een bijzonder oog heeft gehad voor het kind. Maar… kinderen zijn niet alleen afhankelijk, hulpbehoevend en nederig. Zij kunnen ook dreinen en lusteloos zijn. Bovendien zullen ook de kinderen voor Gods rechterstoel moeten verschijnen: NGB Art 37 ‘En alsdan zullen persoonlijk voor dezen groten Rechter verschijnen alle mensen, zowel mannen als vrouwen en kinderen, die van het begin der wereld af tot het einde toe geweest zullen zijn, gedagvaard zijnde door de stem des archangels en door het geklank der bazuin Gods.’
Samenvattend zou ik van het eerste hoofdstuk willen zeggen dat conclusies mijns inziens te gemakkelijk worden getrokken. Ik heb geprobeerd daar wat vragen bij te stellen. Niet om de schrijver daarmee in een kwaad daglicht te plaatsen. Geenszins. Ik begrijp zijn worsteling en de pastorale bedoeling die ds. Kempeneers heeft. Er worden zeker zeer waardevolle dingen in dit hoofdstuk aangereikt. Maar graag zie ik – ook in gevoelige zaken – het evenwicht bewaard. Ook al maakt dat de pastorale begeleiding in dergelijk verdriet soms niet eenvoudiger.
We zijn in de bespreking van het boekje Waar is ons kind van ds. M.A. Kempeneers toegekomen aan hoofdstuk 2. Daarin gaat de predikant in op de vraag: ‘Wat zeggen de Dordste Leerregels over jonggestorven kinderen?’ Vanzelfsprekend komen we dan bij Hoofdstuk 1 paragraaf 17, in dit verband een heel bekend artikel. De schrijver geeft een korte uitleg van dit artikel. Hij wijst erop dat het opvalt dat de vaderen niet direct over de zaligheid van de kinderen spreken. Ze zeggen niet ‘alle verbondskinderen zijn zalig’, of ‘alle kinderen van godzalige ouders zijn zalig’. Maar ze zeggen: ‘Zo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hun kinderen, die God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt’. Op blz. 49 schrijft de Elburgse predikant: ‘De vaderen spreken zich hier niet uit over het objectieve feit of alle verbondskinderen zalig zijn of niet, maar over het subjectieve geloof van hun ouders.’ Op bladzijde 48 merkt hij op dat volgens de Acta van de Dordtse Synode er een is-gelijk-teken geplaatst kan worden tussen gelovige ouders en kerkelijke ouders. Kempeneers voegt daaraantoe: ‘Godzalige ouders zijn wedergeboren ouders.’ Deze godzalige ouders moeten niet twijfelen. En waarom niet? Omdat kinderen der gelovigen heilig zijn, uit kracht van het genadeverbond. Wat ik niet begrijp is dat op bladzijde. 47 wordt geschreven dat het in Christus geheiligd zijn, niet betekent dat ze inwendig heilig zijn, dat ze bekeerd zijn. ‘Heilig’ betekent in dit verband: ‘apart gezet van de wereld’. Hoe kan die uitwendige heiliging dan de grond zijn voor het geloof van de ouders dat zij niet moeten twijfelen aan de zaligheid van hun kinderen?
Ik lees onderaan bladzijde 49: ‘De belofte alléén moet voor godzalige ouders genoeg zijn om te geloven dat hun jonggestorven kinderen behouden zijn. Niet wat de mensen ervan zeggen. En ze hoeven ook niet te zoeken naar bijzondere tekenen. Maar de toezegging alléén: Gods genadeverbond alléén.’ Hier rijst bij mij de vraag: wélke belofte moet voor ouders genoeg zijn? Blijkbaar deze: ‘Hij zegt hen vergeving van zonden en de zaligheid toe.’ Ik zou de vraag willen stellen: Is er een Schriftplaats waarin toegezegd wordt dat de weldaden van het genadeverbond zich uitstrekken tot al onze kinderen? Zeker heeft God tot Abraham gesproken: ‘Ik ben u tot een God en uw zaad na u.’ Deze woorden worden in dit verband ook aangehaald. Maar verkregen ál Abrahams nakomelingen daarvan de toepassing? Er is een natuurlijk zaad en een geestelijk zaad. Het strekt mijns inziens dan ook te ver om te zeggen bij dit artikel: ‘De belofte van zaligheid komt toch ook jullie kindje toe?’ De Heere zegt immers tot Abraham: ‘Mijn verbond zal ik met Izak oprichten’, terwijl Ismael toch ook een besnedene was. Voor die besnijdenis van Ismael kreeg Abraham zelfs een uitdrukkelijk bevel.
In de afronding van dit hoofdstuk schrijft Kempeneers in zijn conclusie: ‘Als we het artikel en de meningen in de Acta van de Dordtse Synode goed lezen, dan zouden we kunnen concluderen dat voor de meeste oudvaders verbond en verkiezing – voor wat betreft de jonggestorven verbondskinderen – samenvallen. Dat wil dus zeggen dat al die kinderen verkoren en behouden zijn. Strikt logisch geredeneerd moeten we tot die conclusie komen. Hier voegt de schrijver wel aan toe: ‘Echter, de vaderen hebben het zó in DL 1-17 niet gezegd. Ze hebben niet logisch willen redeneren over zaken die alleen door het geloof verstaan worden.’ Mijn vraag blijft echter: Hoe kunnen we dit onderbouwen uit de Schrift? Waar staat dan dat voor jonggestorven verbondskinderen verbond en verkiezing samenvallen? O, ik misgun het niemand, maar wat geeft ons het recht om deze conclusie te trekken?
In de conclusie op blz. 52, 53 waarschuwt ds. Kempeneers tegen verbondsautomatisme. Blijkbaar ziet hij hier ook een gevaar. ‘Van de in leven blijvende verbondskinderen hebben zij (de Dordtse vaderen) gezegd dat die het Koninkrijk Gods alleen konden binnengaan door wedergeboorte, geloof en bekering (…) Maar voor de jonggestorven verbondskinderen was de belofte genoeg om te geloven in hun verkiezing en zaligheid.’ Is er voor jonggestorven verbondskinderen dan geen wedergeboorte nodig? Ds. Kempeneers zegt: ‘De vaderen hebben in de belijdenisgeschriften niet meer willen zeggen dan het Woord.’ Ik vraag me echter af of de conclusies die uit het artikel getrokken worden wel uit het Woord onderbouwd kunnen worden. Waar staat in de Bijbel dat de belofte genoeg is om te geloven in de verkiezing en zaligheid van deze kinderen? Waar staat de belofte dat de jonggestorvenen zalig zijn? Al wordt in de Schrift niet expliciet gesproken over het verloren gaan van jonggestorven kinderen, geeft dat dan het recht om het tegengestelde te concluderen?
In dit hoofdstuk zou toch ook plaats geweest zijn voor een bespreking van de andere belijdenisgeschriften? Heel aangrijpend is bijvoorbeeld artikel 15 uit de NGB over de erfzonde: ‘Wij geloven dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde uitgebreid is geworden over het ganse menselijk geslacht; welke is een verdorvenheid der gehele natuur en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam, en die in den mens allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel daarvan; en zij is daarom zo lelijk en gruwelijk voor God, dat zij genoegzaam is om het menselijk geslacht te verdoemen.’ Onze vaderen hebben ook geleerd dat die erfzonde door de doop ‘niet ganselijk tenietgedaan, noch geheel uitgeroeid’ is. Er is meer nodig dan de uitwendige heiliging alleen om van de erfzonde verlost te worden. En zeker, de Heilige Geest kan het bloed van Christus sprengen aan het hart van kleine kinderen. Er zullen er zeker zijn onder de schare die voor de troon is. Maar of dat álle jonggestorven kinderen zijn? Het wordt in de Schrift niet gezegd.
We zijn in de bespreking van het boekje Waar is ons kind van ds. M. A. Kempeneers toegekomen aan het derde hoofdstuk: ‘Wat zeggen de oudvaders over jonggestorven kinderen?’
Ds. Kempeneers geeft aan dat er in het verleden drie antwoorden zijn gegeven op de vraag ‘Waar is ons kind’.
De opvatting dat álle kinderen in de hemel komen is de opvatting van Pelagius die de erfzonde ontkende. Ook Arminius leerde dat alle jonggestorven kinderen zalig worden. Verder noemt de schrijver de reformator Zwingli, de Engelse predikant August Montague Toplady en de voormalige slavenhaler en predikant John Newton.
De tweede opvatting, dat alleen verbondskinderen in de hemel zijn, vinden we bij Augustinus, de Rooms-Katholieke Kerk, Luther en Calvijn. De gedachten van Calvijn zijn bepalend geweest voor Ursinus, Gomarus, Polyander, Revius en Wilhelmus à Brakel. Verder worden genoemd Rutherford, Owen en Matthew Henry.
De derde opvatting, dat alleen uitverkoren kinderen in de hemel zijn, geeft niet aan dat in de tweede opvatting de verkiezing geloochend wordt. Bij de tweede opvatting vallen volgens de schrijver verbond en verkiezing voor jonggestorven kinderen samen. In de derde opvatting is dat niet zo. Wel kan de Heere aan Zijn volk bekend maken door middel van een bijzondere belofte dat er troost is voor de bedroefde ouders. Hier wordt de naam van Smytegelt genoemd. Kempeneers schrijft: ‘De achterliggende gedachte van Smytegelts woorden is, dat de beloften van het genadeverbond niet aan ieder verbondskind worden toegezegd. Die zijn alleen voor de uitverkorenen. Verbond en verkiezing vallen samen, maar op zo’n wijze dat dit in het geval van de jonggestorven kinderen niet tot troost leidt, maar tot onzekerheid. Want wanneer weet een bedroefde ouder nu of de beloften ook voor zijn jonggestorven kind golden? Dat kan alleen als de Heere dat persoonlijk en op een bijzondere wijze bekendmaakt.’
Dit laatste standpunt werkt de auteur uit in een apart hoofdstuk. De titel van hoofdstuk 4 luidt: ‘Een bijzonder antwoord?’ Ds. Kempeneers vindt het moeilijk dit punt aan te snijden omdat het voor velen in de rechterflank van de gereformeerde gezindte welhaast de enige manier lijkt te zijn om tot zekerheid te komen aangaande de zaligheid van jonggestorven kinderen. Ten tweede omdat het om zeer tere ervaringen gaat, die diepe indrukken hebben achtergelaten. Hij geeft aan dat de betrouwbaarheid van de waarheid afhankelijk is van degene die het zegt. Het krijgen van ‘waarheden’ is zijns inziens niet gevrijwaard van vergissingen. De schrijver geeft daarom een aantal criteria hoe de Heere door Zijn Woord werkt.
Met het laatste punt heb ik moeite. Het ware geloof heeft geen extra-ordinair karakter, maar het is wel een werk van Gods Geest. Het kan slechts omhelzen wat de Heere schenkt. Welke troost heeft ds. Kempeneers voor hen die de beloften van het genadeverbond zonder dat getuigenis des Geestes niet op hun kinderen durven toepassen? Wat moet precies worden verstaan onder het stille geloof in Gods beloften? Wat kan gezegd worden tot hen die de belofte van het Genadeverbond niet als een algemene belofte voor de hele uitwendige gemeente durven lezen? Mogen zulke ouders dan niet uitzien naar een bevestiging door Woord en Geest? Voor zulke mensen is de ‘waarheid’ echt niet slechts een extra zoals het bij het vierde criterium wordt beschreven. Ik zeg niet dat het ontbreken van een getuigenis erop wijst dat het niet goed zou zijn met het gestorven kind. De Heere kan ook jaren later nog getuigenis geven van Zijn werk. De Heere kan in Zijn wijsheid ook dingen verborgen houden.
Hierna gaat ds. Kempeneers in op het sterfbedgetuigenis van kinderen. Hij roept op het volgende te bedenken:
Ds. Kempeneers ontkent niet dat de Heilige Geest zaligmakende kennis in de kinderharten kan werken, maar moet constateren dat dit niet veel voorkomt. De uitzonderingen mogen niet dermate normatief worden dat het ontbreken van een getuigenis negatief gaat functioneren. Ook hier blijven voor mij vragen liggen. Zou het werk Gods dan niet blijken in de vrucht? Natuurlijk behoeft dat niet altijd in veel woorden te bestaan, maar aan de vruchten kent men toch de boom? Ook de kleine boom wordt toch aan zijn vruchten gekend? De geschiedenis van de kleine Samuël is daarvan zo’n ontroerend voorbeeld. O, laten we de Heere smeken of ook uit de mond van onze kinderen Zijn werk mag blijken.
In hoofdstuk 5 wordt een ingrijpende vraag aan de orde gesteld: ‘Wat moeten we tegen ons kind zeggen?’ In dit hoofdstuk ligt het accent op de begeleiding van het kind door de ouders. Bij de ouders ligt de eerste verantwoordelijkheid. Hij gaat in op de vragen: moeten we een kind de waarheid zeggen? Wanneer moeten we het vertellen? Wat moeten we vertellen?
Dit zijn geen eenvoudige vragen. Ds. Kempeneers wijst erop dat we stervende kinderen kunnen verhinderen om het Koninkrijk Gods binnen te gaan, als we ze niet op Bijbelse wijze kunnen voorbereiden op hun dood. Ouders en pastor mogen geen karikatuur van God schetsen. Als voorbeelden geeft hij ‘de lieve God, de straffende God en de willekeurig verkiezende God’. Daarna gaat de schrijver in op de reactie van kinderen. Enkele mogelijke reacties zijn ‘hulpeloosheid, angst, zwijgen, zondebesef, waarom-vragen, afscheid nemen’. Hij bespreekt kort de vraag: Waar moet een kind sterven? Iets uitvoeriger wordt ingegaan op de vraag: Hoe moet het stervende kind pastoraal worden begeleid. Enkele aspecten van de pastorale begeleiding aan stervende kinderen zijn: ‘eenvoudigheid, nabijheid, zwijgen, aanraking, eerlijkheid, schuldbelijdenis en genade’.
De daaropvolgende hoofdstukken hebben niet direct betrekking op de vraag: Waar is ons kind. Daarom wil ik er in de bespreking kort over zijn. Bovengenoemde zaken liggen op een ander vlak en zijn veelal ook van een andere orde. Toch is het goed dat de schrijver er niet geheel aan voorbijgaat. Ook praktische zaken kunnen diepingrijpend zijn. De schrijver gaat in op praktische punten rondom de begrafenis van het kind. We zullen hierin ook rekening moeten houden met de plaatselijke gewoonten en gebruiken. In hoofdstuk 7 gaat ds. Kempeneers in op de vraag: ‘Hoe moeten we verder zonder ons kind?’ Hij schrijft over het verdriet van ouders, broertjes en zusjes, grootouders. Verder vraag hij aandacht voor vergeten rouwsituaties zoals miskraam. Het is waar dat dit verdriet veelal wordt onderschat. De schrijver laat er geen twijfel over bestaan of een embryo een ziel heeft. ‘Al vanaf het moment van de conceptie is het een mensenkind, bezield en geschapen naar het beeld Gods.’ Daarna beschrijft hij reacties van de omgeving zoals hulpverlening, familie, bekenden en de kerk. Inderdaad doen zich hier soms schrijnende situaties voor.
Het achtste hoofdstuk gaat in op de waarom-vraag: ‘Waarom moest dit gebeuren?’ Deze vragen dringen zich op om verschillende redenen. Er worden er enkelen genoemd op bladzijde 120. Sommige mensen menen de waarom-vragen te moeten beantwoorden, maar uit hun reactie blijkt dat ze de pijn daarachter niet kennen. Ds. Kempeneers roept pastors op te luisteren naar wat er ligt achter de vraag. Hij wijst erop dat God in Christus een antwoord heeft gegeven op de waarom-vragen. Wat ik hier toch mis is het directe verband met de zonde. Hoe duidelijk was die relatie bij het sterven van het kindje van David. En ook al ligt er geen directe zonde aan ten grondslag: ‘Op de bodem aller vragen, ligt der wereld zondeschuld.’ ‘Waren er geen zonden, er waren ook geen wonden.’ Kan dat niet als antwoord op de waarom-vragen worden gegeven? Gelukkige ouder die daar iets van gaat doorleven. Het is verder inderdaad waar wat Kempeneers opmerkt: ‘Christus nodigt mensen tot Zich, die door de zonde en de gevolgen van de zonden vermoeid en belast zijn. Niet om hen antwoord te geven, maar om hen rust te geven voor hun ziel’.
Op bladzijde 123 t/m 128 worden de volgende vragen gesteld: Wanneer eindigt het kind-zijn? Gaan ongedoopte kinderen verloren? Is er herkenning in de hemel? Hoe kunnen ongeboren kinderen herkend worden? Blijft een kind in de hemel ook een kind? Heeft het kind in de hemel nog herinneringen? Persoonlijk zou ik deze vragen niet direct behandelen in dit hoofdstuk. Ik zie het verband niet met de titel: ‘Waarom moest dit gebeuren?’
Het laatste hoofdstuk heeft als titel: ‘Waar is ons kind?’ Hierin wordt een samenvatting gegeven van het voorgaande. Nogmaals worden de drie antwoorden besproken: Alle kinderen worden zalig; alle verbondskinderen worden zalig; alleen uitverkoren kinderen worden zalig. De schrijver spreekt uit dat hij zich het meest voelt aangesproken door het antwoord: ‘Alle verbondskinderen worden zalig.’ ‘Maar…’, voegt hij eraan toe: ‘niet zonder kanttekeningen. Het gaat in dit antwoord vooral om de grond voor de troost die aan ouders en andere nabestaande geboden kan worden.’ Een andere recessent heeft er reeds vragen bij gesteld waarom deze tegenstelling wordt gemaakt.
Ds. Kempeneers schrijft verder: ‘De eeuwige bestemming van jonggestorven kinderen is een zaak van Gods Raad. En van die Raad wordt in de Bijbel gezegd, dat alleen de geopenbaarde dingen voor ons zijn, maar dat de verborgen dingen voor God zijn. Wij zijn gehouden aan wat Hij heeft geopenbaard in Zijn Woord. En dat Woord vraagt om geloof. Niet om conclusies’, blz. 131. In dit laatste citaat kan ik me voor de volle 100 procent vinden. Juist daarom bekruipt mij bij het lezen van dit boekje toch het gevoel dat de grens der verborgen dingen wordt overschreden. De Schrift zwijgt over de zaligheid of rampzaligheid van jonggestorven kinderen. Dat alle kinderen in Christus vergeving der zonden hébben (blz 132) is niet los te maken van een bepaalde verbondsopvatting. Wie deze verbondsopvatting niet deelt, kan de troost waarover de schrijver spreekt niet vinden in dit grote verdriet. Het wijzen op de belofte kan deze mensen niet troosten als de Heere de toepassing niet maakt. En daar wil de Heere soms inderdaad een persoonlijk getuigenis voor gebruiken.
Is er geen troost voor ouders van jonggestorven kinderen te verkrijgen? Zeker wel. De Heere kan in deze diepe droefheid hart en mond vervullen met Zijn vreugd. Dat gun ik alle bedroefde ouders van harte. Maar die troost is alleen te verkrijgen door de toepassende bediening van de Heilige Geest. Die toepassing alléén geeft grond voor een onuitsprekelijke troost. Ons past grote voorzichtigheid. Daarom blijven er bij mij persoonlijke en pastorale vragen na het lezen van dit boekje.
Ds. A. Schot, 2009